Raymond Chevreuille
België, °1901 - 1976
 
COMPOSITIE 1952 : Eerste Prijs
Raymond Chevreuille, lid van de Koninklijke Academie van België, begon zijn muzikale opleiding aan de muziekschool van Sint-Joost-ten-Node. Vervolgens ging hij harmonie studeren aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel. In die discipline behaalde hij in 1922 in de klas van Gabriel Minet een tweede prijs, en in 1924 in de klas van Francois Rasse een eerste prijs. Hij verliet zeer snel de school om als autodidact zijn opleiding te vervolmaken.

In 1936 werd hij aangeworven aan het Nationaal Instituut van de Radio-omroep als klankopnamespecialist waar hij een grondige bekwaamheid verwierf op het vlak van orkestratie en akoestiek. Hij gaf ook enkele cursussen in de muziekschool van Sint-Joost-ten-Node. In 1956 werd hij directeur van de Franstalige programma's, een functie die hij tot zijn pensioen in 1966 zou bekleden.

Raymond Chevreuille componeerde zowel voor de concertzaal als voor het toneel, de opera of de radio. Hij zorgde er steeds voor van de begane paden af te wijken, door veelvuldig gebruik te maken van atonaliteit, polytonaliteit of modaliteit, zonder zich ooit te beperken tot een enkele van deze wegen. Het grootste belang hechtte hij aan de expressie; niet met een specifiek beschrijvend doel, maar geleid door de behoefte om gevoelens op te roepen. Dit resulteerde in een stijl die nog dicht aanleunt bij het Franse impressionisme, maar bevrijd was van subjectief gewicht en waarin hoekiger melodieën en dichtere samenklanken werden opgenomen.

In het kader van de Pro Arte Concerten, die in Brussel in de jaren twintig door Paul Collaer werden georganiseerd, begon hij zich voor de hedendaagse muziek te interesseren. Na het werk van Richard Strauss en Igor Stravinski grondig te hebben bestudeerd - hiervan getuigen enkele werken die hij verkoos te vernietigen - schreef hij zijn eerste compositieproeven in de stijl van het Weense expressionisme. Het was hoofdzakelijk Berg die hem zou beïnvloeden en hij zou een van de eerste Belgische componisten zijn om het seriële muziekschrift uit te proberen.

In 1928 signeerde Chevreuille zijn eerste opus, een strijkkwartet. Zoals Schoenberg in zijn tweede strijkkwartet opus 10, voegde hij aan de vier strijkers een sopraanstem toe. Zijn belangstelling voor Berg is meer waarneembaar in het Strijkkwartet opus 5 (1934), dat van een recensent de bijnaam Quatuor des aphorismes kreeg, zodanig doet het denken aan het kortaangebondene van Webern. Zijn reputatie vestigde zich vrij snel en, vanaf 1934, zou zijn werk regelmatig op het Festival van de Internationale Vereniging voor Hedendaagse Muziek worden gespeeld. Tussen 1930 en 1945 zou het kwartet voor hem een bevoorrechte vorm zijn van opzoekingen en reflecties. Hij componeerde er zes (op. 1, 5, 6, 13, 23, 32), evenals een Cellokwartet (op. 24, 1942).

Door zijn werken heen zocht Chevreuille een eigen stijl door de dodecafonische techniek toe te passen en door te proberen zich te bevrijden van vormelijke verplichtingen. Hoewel hij zich aanvankelijk aanpaste aan de traditie van een duidelijk vastgelegde vorm gestructureerd op basis van tegengestelde thema's, leidde zijn voorliefde voor het expressionisme van Berg hem langzamerhand tot vrijere opvattingen in composities waar droombeelden, psychologie, eenzaamheid, tegenstrijdige gevoelens doorheen spoken. Chevreuille evolueerde naar een chromatische taal, gebaseerd op een hiërarchie van polariteiten, dat wil zeggen door aan bepaalde klanken een predominantie toe te kennen.

Het oeuvre van Chevreuille bestaat voor het grootste deel uit orkestwerken : drie pianoconcerto's (op. 10, 1937; op. 50, 1952; op. 88, 1968), drie vioolconcerto's (op. 19, 1941; op. 56, 1953; op. 86, 1965), twee celloconcerto's (op. 16, 1940), een trompetconcerto (op. 58/4, 1954), negen symfonieën (op. 14, 30, 47, 54, 60, 67, 68, 84, 95), thematisch geïnspireerde werken waaronder Barbe Bleue (op. 42, 1949), Breughel, peintre des humbles (op. 82, 1963), Carnaval à Ostende (op. 72, 1959), Cendrillon (op. 33, 1946). In Breughel, peintre des humbles bereikte hij een hoogtepunt in sonore evocatie. Opgebouwd uit vijf delen (Fanfare à la gloire de Breughel, le Repas de Noces, la Fenaison, les Jeux d’enfants, le Combat de Carnaval et de Carême), verkent het werk alle mogelijkheden van het orkest en ontwikkelt een sterk gecontroleerde stijl. Zijn dubbelconcerto voor saxofoon en piano (oorspronkelijk voor alto en piano, op. 34, 1946) wordt ook gekenmerkt door een grote thematische verbeelding en een ritmische vindingrijkheid die duidelijk sterk onder invloed staat van de jazz.

De gevoeligheid van Raymond Chevreuille is zeer gevarieerd. Een poëtische inslag, vaak teder, etherisch, uit zich in zijn twee cantaten, Evasions (1942) en Les saisons (1943), terwijl dramatische intensiteit of uitdrukkingsernst vooral zijn kwartetten kenmerkt. De werken die het meest onder de invloed van Berg staan (de derde symfonie, het tweede pianoconcerto) zijn van een bitterder pessimisme. Deze expressieve diversiteit weerspiegelt zich ook in de keuze van teksten van Maurice Carême, Aragon, Franc-Nohain, Emile Verhaeren, Sint Franciscus van Assisi, Joseph Weterings en P. de Clairmont.

Zijn belangstelling voor de orkestratie en zeer waarschijnlijk ook zijn ervaring als geluidstechnicus hebben zijn uitgesproken keuzes op het gebied van instrumentale kleuren en het verbinden van timbres beïnvloed. Op dat vlak heeft hij in de jaren vijftig totaal nieuwe en zeer geslaagde combinaties verwezenlijkt. In zijn twee grote radiowerken D’un diable de briquet op. 45 en L’Elixir du Révérend Père Gaucher op. 48 (naar Alphonse Daudet, 1951), heeft hij een beroep gedaan op de experimentele technieken van de elektroakoestische muziek. Hij schreef ook een kameropera, Atta Troll op. 51 (naar H. Heine, 1952) en verschillende balletten : Jean et les argayons op. 7 (1934), Cendrillon op. 33 (1946), Le Bal chez la potière op. 59 (1954).

Zijn loopbaan als componist werd bekroond met talrijke prijzen waaronder de Prix de l’Art populaire in 1944, de Prijs van de Academie Picard in 1946, de Italia-prijs in 1950 voor D'un diable de briquet. Zijn tweede pianoconcerto werd in 1952 het verplichte werk voor de Koningin Elisabethwedstrijd. Hij ontving ook prestigieuze opdrachten, waaronder een symfonie van het Koussevitzky Fonds van de Library of Congress, en een cantate van Belgische volksliederen op verzoek van het Festival van Pittsburg.

Raymond Chevreuille werd op 4 januari 1973 verkozen tot lid van de Koninklijke Academie van België.
Herbeleef de optredens van Viool 2024
De CD's van de Wedstrijd
Deze Website maakt gebruik van cookies om u de best mogelijke ervaring te bieden.
Door op « ACCEPTEREN » te klikken of door verder te gaan met het gebruik van de Website, aanvaardt u het gebruik van cookies in uw webbrowser. Voor meer informatie over ons cookiebeleid en de verschillende soorten cookies die worden gebruikt, klikt u op Meer informatie
ACCEPTEREN