Voorzitter van de jury
Marcel Cuvelier
België, °1899 - 1959
Meer informatie
Jean Absil
België, °1893 - 1974
Jean Absil was eerst leerling van Alphonse Oeyen, organist van de Basiliek van Bonsecours, en volgde daarna, vanaf 1913, les aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel. Na orkestratie en compositie bij Paul Gilson gestudeerd te hebben, kreeg hij de prijs van Rome en de Rubensprijs. Hij volgde eveneens lessen bij Florent Schmitt.

Hij was docent aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel en aan de Muziekkapel Koningin Elisabeth maar ook, gedurende meer dan veertig jaar, Directeur van de Academie van Etterbeek, die sedert 1963 zijn naam draagt. Hij was ook lid van de Koninklijke Academie van België.

Gedurende heel zijn leven hebben twee activiteiten Jean Absil bezig gehouden: onderwijs en componeren. Als pedagoog heeft hij gedurende veertig jaar generaties van toondichters gevormd. Hij was een leider die de geest van zijn leerlingen opengesteld heeft voor de muziek van hun tijd. Jean Absil vormde een synthese van de Franse school, Stravinsky, Bartok, de polytonale, atonale en seriële muziek (J. Stehman).

Zijn oeuvre omvat alle genres. Zijn eerste markante werk was La mort de Tintagiles. Uit zijn opzoekingen over de polytonaliteit en de atonaliteit ontstond een korte studie: Postulat de la musique contemporaine waarvoor Darius Milhaud een voorwoord schreef. Tussen 1926 en 1929 paste Jean Absil vooral de principes van zijn stijl toe op talrijke stukken kamermuziek. In 1936 kwam hij terug tot de grote orkestrale werken met de 2de Symfonie en de concerto's voor diverse instrumenten, waaronder een Concerto voor piano, dat voor de Internationale Ysaÿewedstrijd van 1938 verplicht werd en waardoor zijn faam definitief gemaakt werd.

Jean Absil schreef grote werken zoals Les Bénédictions, Pierre Breughel l’Ancien, Les Voix de la Mer, alsook talrijke koorwerken, zowel geestelijke als profane. Hij heeft anderzijds ook vaak inspiratie gezocht in de folklore en in de subtiliteit van Oost-Europese ritmes.

Joseph Dopp, die de Absiliaanse schrijfwijze karakteriseert, merkt terecht op dat het oor nooit een gevoel van tonale onzekerheid ondervindt bij het beluisteren van een werk van Jean Absil: als men niet meer mag refereren naar het klassieke “majeur-mineur” is het omdat de toondichter steeds weer nieuwe uitdrukkingen uitvindt en die van het ene naar het andere vernieuwt. Daaruit worden akkoorden geboren die, hoewel ze van de klassieke akkoorden verschillen, toch net als deze expressie, spanning en rust bevatten. Het werk van Jean Absil is nooit absoluut polytonaal: de schijnbare tonale onafhankelijkheid van de stemmen verdwijnt tenslotte steeds ten voordele van een enige tonaliteit.
  • Biografie
Meer informatie
Tony Aubin
Frankrijk, °1907 - 1981
De Franse componist en dirigent Tony Aubin studeerde aan het Conservatorium van Parijs (1925-1930) bij Marcel Samuel-Rousseau (harmonie), Noël Gallon (contrapunt) en Paul Dukas (compositie). In 1930 won hij de Prix de Rome met Actéon. Na zijn studies orkestdirectie bij Philippe Gaubert (1934-1935) nam hij de artistieke leiding op van het radiostation Paris Mondial (1937-1944) en was vervolgens dirigent bij de Franse radio (1945-1960), waar hij onder andere een opname maakte van Ariane et Barbe-Bleue.

In 1945 werd hij benoemd tot hoogleraar compositie aan het Conservatorium van Parijs en in 1969 werd hij verkozen tot lid van het Instituut. In 1979 werd hij voorzitter van de Academie des Beaux-Arts en hij werd verheven tot Commandeur de la Legion d'Honneur. Zijn composities neigen naar de meer harmonisch rijke en kleurrijke aspecten van de muziek van Ravel en Dukas. In Actéon bereikt hij een gevoel van mysterie door het combineren van dissonante clusters met een herhaald motief. Zijn enige opera Goya is opmerkelijk wegens zijn pastiche van Spaanse- en volksmuziekelementen.
  • Biografie
Meer informatie
Raymond Chevreuille
België, °1901 - 1976
Raymond Chevreuille, lid van de Koninklijke Academie van België, begon zijn muzikale opleiding aan de muziekschool van Sint-Joost-ten-Node. Vervolgens ging hij harmonie studeren aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel. In die discipline behaalde hij in 1922 in de klas van Gabriel Minet een tweede prijs, en in 1924 in de klas van Francois Rasse een eerste prijs. Hij verliet zeer snel de school om als autodidact zijn opleiding te vervolmaken.

In 1936 werd hij aangeworven aan het Nationaal Instituut van de Radio-omroep als klankopnamespecialist waar hij een grondige bekwaamheid verwierf op het vlak van orkestratie en akoestiek. Hij gaf ook enkele cursussen in de muziekschool van Sint-Joost-ten-Node. In 1956 werd hij directeur van de Franstalige programma's, een functie die hij tot zijn pensioen in 1966 zou bekleden.

Raymond Chevreuille componeerde zowel voor de concertzaal als voor het toneel, de opera of de radio. Hij zorgde er steeds voor van de begane paden af te wijken, door veelvuldig gebruik te maken van atonaliteit, polytonaliteit of modaliteit, zonder zich ooit te beperken tot een enkele van deze wegen. Het grootste belang hechtte hij aan de expressie; niet met een specifiek beschrijvend doel, maar geleid door de behoefte om gevoelens op te roepen. Dit resulteerde in een stijl die nog dicht aanleunt bij het Franse impressionisme, maar bevrijd was van subjectief gewicht en waarin hoekiger melodieën en dichtere samenklanken werden opgenomen.

In het kader van de Pro Arte Concerten, die in Brussel in de jaren twintig door Paul Collaer werden georganiseerd, begon hij zich voor de hedendaagse muziek te interesseren. Na het werk van Richard Strauss en Igor Stravinski grondig te hebben bestudeerd - hiervan getuigen enkele werken die hij verkoos te vernietigen - schreef hij zijn eerste compositieproeven in de stijl van het Weense expressionisme. Het was hoofdzakelijk Berg die hem zou beïnvloeden en hij zou een van de eerste Belgische componisten zijn om het seriële muziekschrift uit te proberen.

In 1928 signeerde Chevreuille zijn eerste opus, een strijkkwartet. Zoals Schoenberg in zijn tweede strijkkwartet opus 10, voegde hij aan de vier strijkers een sopraanstem toe. Zijn belangstelling voor Berg is meer waarneembaar in het Strijkkwartet opus 5 (1934), dat van een recensent de bijnaam Quatuor des aphorismes kreeg, zodanig doet het denken aan het kortaangebondene van Webern. Zijn reputatie vestigde zich vrij snel en, vanaf 1934, zou zijn werk regelmatig op het Festival van de Internationale Vereniging voor Hedendaagse Muziek worden gespeeld. Tussen 1930 en 1945 zou het kwartet voor hem een bevoorrechte vorm zijn van opzoekingen en reflecties. Hij componeerde er zes (op. 1, 5, 6, 13, 23, 32), evenals een Cellokwartet (op. 24, 1942).

Door zijn werken heen zocht Chevreuille een eigen stijl door de dodecafonische techniek toe te passen en door te proberen zich te bevrijden van vormelijke verplichtingen. Hoewel hij zich aanvankelijk aanpaste aan de traditie van een duidelijk vastgelegde vorm gestructureerd op basis van tegengestelde thema's, leidde zijn voorliefde voor het expressionisme van Berg hem langzamerhand tot vrijere opvattingen in composities waar droombeelden, psychologie, eenzaamheid, tegenstrijdige gevoelens doorheen spoken. Chevreuille evolueerde naar een chromatische taal, gebaseerd op een hiërarchie van polariteiten, dat wil zeggen door aan bepaalde klanken een predominantie toe te kennen.

Het oeuvre van Chevreuille bestaat voor het grootste deel uit orkestwerken : drie pianoconcerto's (op. 10, 1937; op. 50, 1952; op. 88, 1968), drie vioolconcerto's (op. 19, 1941; op. 56, 1953; op. 86, 1965), twee celloconcerto's (op. 16, 1940), een trompetconcerto (op. 58/4, 1954), negen symfonieën (op. 14, 30, 47, 54, 60, 67, 68, 84, 95), thematisch geïnspireerde werken waaronder Barbe Bleue (op. 42, 1949), Breughel, peintre des humbles (op. 82, 1963), Carnaval à Ostende (op. 72, 1959), Cendrillon (op. 33, 1946). In Breughel, peintre des humbles bereikte hij een hoogtepunt in sonore evocatie. Opgebouwd uit vijf delen (Fanfare à la gloire de Breughel, le Repas de Noces, la Fenaison, les Jeux d’enfants, le Combat de Carnaval et de Carême), verkent het werk alle mogelijkheden van het orkest en ontwikkelt een sterk gecontroleerde stijl. Zijn dubbelconcerto voor saxofoon en piano (oorspronkelijk voor alto en piano, op. 34, 1946) wordt ook gekenmerkt door een grote thematische verbeelding en een ritmische vindingrijkheid die duidelijk sterk onder invloed staat van de jazz.

De gevoeligheid van Raymond Chevreuille is zeer gevarieerd. Een poëtische inslag, vaak teder, etherisch, uit zich in zijn twee cantaten, Evasions (1942) en Les saisons (1943), terwijl dramatische intensiteit of uitdrukkingsernst vooral zijn kwartetten kenmerkt. De werken die het meest onder de invloed van Berg staan (de derde symfonie, het tweede pianoconcerto) zijn van een bitterder pessimisme. Deze expressieve diversiteit weerspiegelt zich ook in de keuze van teksten van Maurice Carême, Aragon, Franc-Nohain, Emile Verhaeren, Sint Franciscus van Assisi, Joseph Weterings en P. de Clairmont.

Zijn belangstelling voor de orkestratie en zeer waarschijnlijk ook zijn ervaring als geluidstechnicus hebben zijn uitgesproken keuzes op het gebied van instrumentale kleuren en het verbinden van timbres beïnvloed. Op dat vlak heeft hij in de jaren vijftig totaal nieuwe en zeer geslaagde combinaties verwezenlijkt. In zijn twee grote radiowerken D’un diable de briquet op. 45 en L’Elixir du Révérend Père Gaucher op. 48 (naar Alphonse Daudet, 1951), heeft hij een beroep gedaan op de experimentele technieken van de elektroakoestische muziek. Hij schreef ook een kameropera, Atta Troll op. 51 (naar H. Heine, 1952) en verschillende balletten : Jean et les argayons op. 7 (1934), Cendrillon op. 33 (1946), Le Bal chez la potière op. 59 (1954).

Zijn loopbaan als componist werd bekroond met talrijke prijzen waaronder de Prix de l’Art populaire in 1944, de Prijs van de Academie Picard in 1946, de Italia-prijs in 1950 voor D'un diable de briquet. Zijn tweede pianoconcerto werd in 1952 het verplichte werk voor de Koningin Elisabethwedstrijd. Hij ontving ook prestigieuze opdrachten, waaronder een symfonie van het Koussevitzky Fonds van de Library of Congress, en een cantate van Belgische volksliederen op verzoek van het Festival van Pittsburg.

Raymond Chevreuille werd op 4 januari 1973 verkozen tot lid van de Koninklijke Academie van België.
  • Biografie
Meer informatie
Oscar Espla
Spanje, °1886 - 1976
Oscar Esplá studeerde compositie bij Saint-Saëns in Parijs (1912-13) en werd in 1932 professor aan het Conservatorium van Madrid. Na vrijwillige ballingschap in België na de Spaanse Burgeroorlog keerde hij in 1960 terug naar zijn geboorteland om les te geven aan het Oscar Esplá Conservatorium in Alicante. Onder zijn composities tellen we opera's, balletten, koorwerken en een breed scala van instrumentale stukken. Zijn Levantine Impressions zijn elegante miniaturen, kort en intens, die zoals folksongs catchy melodieën combineren met sterke ritmische patronen.
  • Biografie
Meer informatie
Karl-Amadeus Hartmann
Duitsland, °1905 - 1963
Karl Amadeus Hartmann kwam al vroeg in zijn leven in contact met kunst en muziek. Hij studeerde van 1924 tot 1929 trombone en compositie aan de Staatliche Akademie der Tonkunst in München. Hij stelde zijn eerste compositie, met invloeden van jazz, dadaïsme, persiflage en Nieuwe Zakelijkheid, voor in het kader van de Operastudio aan de Beierse Staatsopera. Zijn Miserae voor orkest bracht hem zijn eerste internationale erkenning tijdens een optreden op het IGNM Festival in Praag in 1935. In 1936 won hij de beiaardwedstrijd in Genève met zijn Strijkkwartet nr. 1. Na studies bij Hermann Scherchen werd hij in 1941 en 1942 een leerling van Anton Webern, wiens compositiestijl de volgende jaren een sterke invloed op hem uitoefende.

In 1945 werd de componist benoemd tot producer bij de Beierse Staatsopera. Zijn poging om het publiek vertrouwd te maken met hedendaagse muziek van jonge componisten werd het basisconcept van de Musica Viva concerten die Hartmann er organiseerde tot aan zijn dood. De apocalyptische visie van Gesangsszene voor bariton en orkest, op teksten van Sodom en Gomorra, bleef onvoltooid en werd postuum gepubliceerd.

Na de machtsovername door de nationaal-socialisten in 1933, die resulteerde in een verbod op de vertolking van Hartmanns werken, begon hij compositie te beschouwen als zijn inzet voor de mensheid. Verschillende van zijn werken zijn gebaseerd op directe autobiografische ervaringen. De Sonate 27. April 1945 voor piano is ontstaan als een reactie op een ontmoeting met een trein vol met gevangenen die uit het kamp Dachau verdreven werden door de SS, kort voor het einde van de oorlog. De sombere onderliggende sfeer wordt gecombineerd met de uitdrukking van solidariteit en hoop op redding van de tirannie. Melodische fragmenten met joodse invloeden doordringen de opera Simplicius Simplicissimus, die werd gecomponeerd in 1934-1935 (en herzien in 1956-1957). Het libretto gebaseerd op de barokke roman van Grimmelshausen bevestigt de waardigheid van het individu dat geconfronteerd wordt met een wereld van barbaarsheid en legt parallellen tussen de Dertigjarige Oorlog en het Fascisme.

Naast het vioolconcert Concerto Funebre uit 1939 componeerde Karl Amadeus Hartmann acht symfonieën. Tijdens de naoorlogse jaren begon hij de grote symfonische schetsen die hij eerder had gemaakt te herzien. De voorbereidende fase van de 1e symfonie met de ondertitel Versuch eines Requiems (Poging tot een Requiem) dateert uit het jaar 1935 en de 3e symfonie (1948-1949) is gebaseerd op een Sinfonia tragica uit 1940. De Symphonie Concertante (5e Symfonie), voltooid in 1951, maakt ook gebruik van materiaal van een eerder bedachte compositie, de burleske Concertino voor trompet en blazersensemble (1933). In het kader van een compositorische opdracht van de Bayerischer Rundfunk, herzag hij zijn Symphonie L'Oeuvre, gebaseerd op Zola, die voor het eerst opgevoerd werd in 1953 als de 6e Symfonie. In 1963 ging de 8e Symfonie in première in Keulen. Het werk lijkt de geconcentreerde som te zijn van zijn volledige symfonische en concerto-oeuvre, met zijn combinatie van scherzo, fugatische en finale elementen.

Sinds 1948 worden zijn composities uitgevoerd met toenemende frequentie. In 1949 werd Karl Amadeus Hartmann bekroond met de Prijs van de Muziek van de stad München. Dit werd gevolgd door de Kunstpreis van de Beierse Academie voor de Schone Kunsten (1950), de Arnold Schönberg Medaille van de IGNM (1954), de Grote Kunstprijs van de deelstaat Noordrijn-Westfalen (1957) en de Ludwig Spohr Prize van de stad Braunschweig (1959), de Schwabinger Kunstpreis (1961) en de Beierse Orde van Verdienste (1959). Hartmann werd lid van de Academie van Beeldende Kunsten in München (1952) en in Berlijn (1955) en ontving een eredoctoraat van de Spokane University in Washington in 1962.
  • Biografie
Meer informatie
Guillaume Landré
Nederland, °1905 - 1968
Guillaume Landré (1905-1968) werd in Den Haag geboren. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van zijn vader, componist en muziekcriticus Willem Landré, en van Henri Zagwijn. Via dirigent Evert Cornelis kwam de jonge Landré in aanraking met alle belangrijke stromingen in de nieuwe muziek van dat moment. Van 1923 tot 1928 studeerde hij rechten aan de Rijksuniversiteit in Utrecht en nam daarnaast compositielessen bij Willem Pijper. Daarna werd hij muziekcriticus voor het dagblad 'De Telegraaf'. Hij begon een baan als docent handelsrecht en economie aan de Tweede Openbare Handelsschool in Amsterdam.

In 1934 boekte Guillaume Landré met zijn komische opera 'De Snoek' succes bij een groot publiek. Hij stopte met schrijven voor De Telegraaf. Ingegeven door de oorlogshandelingen schreef hij zijn grote werk voor koor en orkest 'Piae memoriae pro patria mortuorum' (1942), waarin de melodie van het Wilhelmus gecombineerd wordt met een fragment uit de requiemmis. Hij gaf zijn docentschap aan de Tweede Openbare Handelsschool in Amsterdam op voor een functie als secretaris van de Raad voor de Kunst en was in de jaren '50 gedurende drie jaar artistiek directeur van het Concertgebouworkest. Daarna nam hij zitting in het bestuur van het Concertgebouworkest.

Zijn compositie 'Kamersymphonie' (1952) werd bekroond met de Van der Leeuwprijs 1955. Guillaume Landré was jarenlang voorzitter van het Genootschap van Nederlandse Componisten, en vice-voorzitter van de International Society for Contemporary Music. Daarnaast bekleedde hij bestuursfuncties bij verschillende andere muziekinstellingen, waaronder Donemus en de Nederlandse Operastichting. Bovendien was hij bestuurslid van BUMA en speelde hij als jurist een belangrijke rol in de wereld van het auteursrecht.

Begin jaren '60 onving Guillaume Landré de Visser Neerlandia-prijs voor zijn orkestvariaties 'Permutazioni sinfoniche' (1957) en in 1964 werd hem voor zijn gehele oeuvre de Sweelinckprijs, de grote staatsprijs voor muziek, toegekend. Tijdens het Holland Festival 1965 ging zijn opera 'Jean Lévecq' (1963) in première. De opera 'La symphonie pastorale' (1964), naar de novelle van André Gide, ging begin 1968 in Rouen (Frankrijk) in première.
  • Biografie
Meer informatie
Victor Legley
België, °1915 - 1994
Victor Legley (1915-1994) kreeg zijn eerste muzieklessen - altviool, harmonie en contrapunt - in Ieper bij Lionel Blomme. In 1935 begon zijn studietijd aan het Conservatorium te Brussel, waar hij eerste prijzen altviool, kamermuziek, contrapunt en fuga behaalde. Van 1936 tot 1948 speelde hij altviool in het Groot Symfonish Orkest van de N.I.R. Op aanraden van zijn collega altviolist Gérard Ruymen ging hij in 1941 lessen compositie volgen bij Jean Absil, een studie die in 1943 bekroond werd met een Tweede Romeprijs.

Na de Tweede Wereldoorlog speelde hij in het Muntorkest en het Kwartet Déclin, dat hem de muziek van Bartók en Schönberg deed ontdekken. In 1947 werd hij programmator bij de N.I.R., vervolgens raadgever-diensthoofd voor "ernstige muziek" en voor het derde programma van de Vlaamse radio-uitzendingen. In deze functie trachtte hij de hedendaagse muziek, in de eerste plaats de Belgische, te promoten.

Van 1948 tot 1950 was Victor Legley leraar aan het Stedelijk Conservatorium van Leuven. In 1949 werd hij benoemd tot professor harmonie aan het Conservatorium van Brussel en in 1956 tot professor compositie en analyse aan de Muziekkapel Koningin Elisabeth. Beide functies bekleedde hij tot in 1979.

In 1965 werd hij lid van de Koninklijke Academie van België en was er voorzitter vanaf 1972. Tevens is hij de auteur van verschillende Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Hij was voorzitter van SABAM van 1980 tot 1992, en van de Unie van Belgische Componisten van 1986 tot 1990. Ook is hij meerdere malen jurylid en voorzitter geweest in verschillende internationale wedstrijden, zoals de Koningin Elisabethwedstrijd, het Concours International de Chant Lyrique de Verviers en de Internationale Pianowedstrijd Bösendorfer-Empire.

In 1986 werd Victor Legley grootofficier van de Leopoldsorde. De Vrije Universiteit Brussel reikte hem in 1987 een eredoctoraat uit. Daarnaast werden hem een groot aantal prijzen en onderscheidingen toegekend, hetzij voor specifieke werken, hetzij voor zijn hele oeuvre. Bovendien vertegenwoordigde hij België op verschillende buitenlandse festivals en congressen voor nieuwe muziek.
  • Biografie
Meer informatie
Francesco Malipiero
Italië, °1882 - 1973
Francesco Malipiero werd geboren in Venetië in een familie van musici. Zowel zijn grootvader Francesco als zijn neef Riccardo waren componisten, en zijn vader, Luigi, was een pianist en dirigent. Van 1898 tot 1899 studeerde hij kort aan het Conservatorium van Wenen, van 1899 tot 1902 studeerde hij contrapunt bij Marco Enrico Bossi in het Liceo Musicale in Venetië en was hij de assistent van componist Antonio Smareglia, en in 1908 ging hij les volgen bij Max Bruch in Berlijn.

Ervaringen die een blijvende invloed uitgeoefend hebben op zijn creatieve persoonlijkheid waren zijn ontdekking van de vroege Italiaanse muziek (Monteverdi, Frescobaldi, Merulo en anderen), zijn verblijf in Parijs in 1913, toen hij bevriend raakte met Alfredo Casella en waar hij aanwezig was bij de première van Le Sacre du Printemps van Stravinsky, die, zoals hij later zei, hem wakker schudde "uit een lange en gevaarlijke lethargie." De Eerste Wereldoorlog verstoorde zijn leven, maar hij beschouwde die periode als een aanzet tot een nieuwe richting in het beoefenen van zijn kunst.

In de vroege jaren '20 in Rome trad Francesco Malipiero toe tot Casella's Società Italiana di Musica Moderna, en samen richtten ze de Corporazione delle Nuove Musiche op. Van 1926 tot 1942 maakte hij een uitgave van het integrale werk van Monteverdi en van 1939 tot 1952 was hij directeur van het Liceo Musicale van Venetië. Als voorzitter van het Istituto Italiano Antonio Vivaldi verzorgde hij de publicatie van de instrumentale muziek van de componist in 1947. Zijn creatieve energie bleef sterk aanwezig tot aan zijn dood in Treviso in 1973.
  • Biografie
Meer informatie
Nicolas Nabokov
Rusland (Federatie), Verenigde Staten van Amerika, °1903 - 1978
A self described cosmopolitan, Nicolas Nabokov was born to a family of landed Russian gentry in the town of Lubcza near Minsk. His parents divorced while he was still an infant, but this did not prevent the family from enjoying a life of privilege. He was well educated from an early age by private tutors (he was fluent in at least four languages), but did not show a strong interest in music until age 11. Fleeing the Bolshevik revolution, he moved to the Crimea with his family in 1918 and there received his first formal instruction in music composition from Vladimir Rebikov. In 1919, the family left Russia and he continued his music studies in Stuttgart and Berlin. In 1923, he joined the growing community of Russian émigrés in Paris and over the next three years attained the equivalence of a Bachelors and then a Masters degree from the Sorbonne.

In the late 1920s and early 1930s, Nicolas Nabokov taught private lessons in music, language, and literature in Paris and Berlin. During this period he began to expand his many professional and personal friendships. He recounts these relationships in his book Igor Stravinsky (1964) and his two volumes of memoirs : Old Friends and New Music (1951) and Bagazh (1975).

In 1928, he wrote his first major piece, the ballet-oratorio Ode, for Serge Diaghilev's Ballet Russes de Monte-Carlo. He wrote his first symphony, Lyrical Symphony, in 1931. Two years later, at the invitation of the Barnes Foundation, he moved to the United States as a lecturer on western music. In 1934, he wrote what he called the "first truly American ballet," Union Pacific, on a theme presented to him by Archibald MacLeish.

From 1936 to 1941, Nicolas Nabokov headed the Music Department at Wells College in New York. He then took a position as the Director of Music at St. John's College in Maryland. He continued to write symphonies and other pieces while in these positions, and also published a number of articles and essays in magazines such as the Atlantic Monthly, Harper's, and New Republic. He became a US citizen in 1939.

In 1945, he traveled to occupied Germany as civilian cultural advisor in a series of positions with the American Military Government. He returned to the US in 1947 to teach at the Peabody Conservatory in Baltimore. While at the Peabody he participated in seminars at several Universities, then became the Director of Music at the American Academy in Rome from 1950 to 1951.

In 1951, Nicolas Nabokov became Secretary General of the Congress for Cultural Freedom (CCF), a position he held for the next 15 years. Living in Paris and New York, he gained widespread acclaim for planning and organizing numerous international conferences on politics, science, and the arts. His series of music festivals: Masterpieces of the XXth Century (Paris, 1952); Music in our Time (Rome, 1954); Eastern and Western Musical Traditions (Venice, 1956); East-West Music Encounter (Tokyo, 1961); and European and Indian Music Traditions (New Delhi, 1963), were some of the largest and most important music events of the time.

Nicolas Nabokov continued to compose his own music while heading the CCF, scoring Stephen Spender's libretto for the opera Rasputin's End in 1958 and writing Don Quixote for the New York City Ballet in 1966. He also directed three annual arts festivals in West Berlin from 1964 to 1966.

When the CCF ceased functions in 1967 after revelations of secret CIA funding (of which Nabokov denied any knowledge or influence) he took a series of lecturer positions at Princeton, the City University of New York, and the State University of New York at Old Westbury. In 1970, he became resident composer at the Aspen Institute for Humanistic Studies in Colorado. In 1971, he composed the opera Love's Labour's Lost, to a libretto by W. H. Auden based on Shakespeare's play. After leaving the Aspen Institute in 1973 he continued to lecture and write.

Nicolas Nabokov was a member of the National Institute of Arts and Letters, the Berlin Academy of Arts and Letters, the French Society of Composers, and Commander of the Grand Cross of Merit of the German Federal Republic. At the time of his death, in 1978, of a heart attack following surgery, he was working on a third volume of memoirs. He was survived by his fourth wife, Dominique, whom he married in 1970, and three sons from previous marriages; Ivan, Alexander, and Peter.
  • Biografie
Meer informatie
Robert Oboussier
°1900 - 1957
De Zwitserse componist en muziekcriticus Robert Oboussier studeerde aan het Conservatorium van Zürich bij Carl Vogler, Philipp Jarnach en Volkmar Andreae en bij Philipp Jarnach in Berlijn, waar hij ook orkestdirectie volgde aan de Hochschule für Musik. Na een paar jaar van zelfstandige activiteit als componist in Firenze en München, begon hij in Parijs als muziekcriticus te werken. In 1930 werd hij de Berlijnse muziekcriticus van de Frankfurter Zeitung en in 1933 muziekredacteur van de Deutsche Allgemeine Zeitung. Vanaf 1939 was hij actief in Zürich als criticus, en hij werd in 1942 directeur van het nieuw opgerichte Zentralarchiv Schweizerischer Tonkunst. In 1948 werd hij benoemd tot vice-directeur van SUISA, de Zwitserse auteursvereniging. Als componist werd Robert Oboussier sterk beïnvloed door Busoni's 'junge Klassizität', zich geleidelijk aan bevrijdend van de late romantiek.
  • Biografie
Meer informatie
Marcel Poot
België, °1901 - 1988
Marcel Poot (1901-1988), zoon van Jan Poot, directeur van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg, groeide op in een artistieke omgeving. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van de organist Gerard Nauwelaerts en vervolgens leerde hij van 1916 tot 1919 notenleer, piano en harmonie aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel bij Arthur De Greef, José Sevenans en Martin Lunssens.
De eerste prijzen in contrapunt (1922) en fuga (1924) behaalde hij aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen bij Lodewijk Mortelmans. Bovendien was hij privé-leerling van Paul Gilson voor compositie en orkestratie.

Poot en Gilson waren samen de uitgevers van La Revue Musicale Belge, een tijdschrift dat vanaf 1925 verscheen. In datzelfde jaar richtte hij met zeven andere leerlingen van Gilson de groep Les Synthétistes op, met als doel de verworvenheden van de toenmalige muzikale evoluties te synthetiseren zonder de eigen individualiteit op te geven. In 1930 behaalde hij de Rubensprijs, waardoor hij drie maanden les kon volgen bij Paul Dukas aan de Ecole Normale de Musique te Parijs.

Zijn loopbaan startte Marcel Poot aan de Rijksmiddelbare school en als leraar piano, notenleer en muziekgeschiedenis aan de Academie van Vilvoorde. Voordat hij directeur werd van het Conservatorium van Brussel (1949-1966), doceerde hij er practische harmonie (1939) en contrapunt (1940-1949). Hij was onder meer lector aan het Institut Supérieur des Arts Décoratifs, rector van de Muziekkapel Koningin Elisabeth (1970-1976), lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, juryvoorzitter van de Koningin Elisabethwedstrijd (1963-1981), voorzitter van SABAM, de unie van Belgische Componisten en CISAC, en jurylid van verschillende compositiewedstrijden.
  • Biografie
Meer informatie
Francis Poulenc
Frankrijk, °1899 - 1963
1899 Naissance de Francis Poulenc, le 7 janvier. Son père Emile Poulenc, né en 1855, est un industriel d'origine aveyronnaise qui avec ses deux frères dirige une usine de produits chimiques. Sa mère Jenny Royer, est parisienne depuis plusieurs générations et est descendante d'une famille d'artisans.

1904 Jenny assoit le jeune Francis au piano et le fait travailler Mozart, Schubert et Chopin mais également l'« adorable mauvaise musique » que sont les romances à la mode.

1911-13 L'oncle Papoum, (Marcel Royer, frère de Jenny) qui fréquente l'Opéra Comique, le boulevard et les concerts d'avant-garde, fait découvrir au jeune Francis Petrouchka et Le Sacre du Printemps de Stravinsky. C'est une véritable révélation pour lui, et le compositeur demeurera toute sa vie durant un maître envers qui son admiration sera immense.

1914 Son père exigeant qu'il fasse des études générales et ne se consacre pas exclusivement à la musique, Francis Poulenc ne fréquente pas le conservatoire; rencontre avec Ricardo Viñes, professeur catalan introduit par Geneviève Sienkiewicz.

1914-17 Viñes lui enseigne la musique de son temps, celle de Debussy, Stravinsky et Satie; il l'introduit à Falla, Cocteau, Marcelle Meyer et Satie. Le jeune Poulenc fait la connaissance de Milhaud.

1915 Disparition de sa mère Jenny

1917 Disparition de son père. Installation chez sa sœur Jeanne (1887-1974) et son mari, rue de Monceau. Grâce à son amie d'enfance Raymonde Linossier (1897-1930), Poulenc découvre le milieu intellectuel et littéraire parisien : premières visites régulières à la librairie d'Adrienne Monnier (La Maison des Amis des Livres), située au 7 rue de l'Odéon, lieu où il pourra faire connaissance avec Aragon, Breton, Eluard et Apollinaire. Ce dernier, qui aura une influence durable sur Poulenc, y lit ses propres poèmes et donne la première des Mamelles de Tirésias en juin, œuvre qui sera mise en musique par Poulenc à la fin des années 40. Le 11 décembre, création de Rapsodie Nègre, sa première œuvre, pour voix (baryton) et ensemble instrumental (flûte, clarinette, quatuor à cordes et piano).

1918 Mobilisation en janvier à Vincennes, puis au ministère de la Guerre jusqu'à 1921. Fait la connaissance de Manuel de Falla chez Ricardo Viñes.

1918 Premier groupe de compositions qui avec l'aide de Stravinsky, seront dès l'année suivante au catalogue de l'éditeur londonien Chester : Toréador, sur des poèmes de Jean Cocteau, la Sonate pour deux clarinettes, la Sonate pour piano à quatre mains, les trois Mouvements perpétuels. Fréquente Cocteau, Radiguet, Max Jacob.

1919 Création du Bestiaire d'après des poèmes de Guillaume Apollinaire (avec Suzanne Peignot, amie et première interprète des mélodies du compositeur)

1920 Cocardes, crées au Théâtre des Champs-Élysées, remportent un beau succès. Ces trois mélodies sur un poème de Cocteau sont inspirées de l'atmosphère de Nogent-sur-Marne - celle des fêtes foraines, bal musettes et guinguettes - où Poulenc passait ses vacances en famille et entre amis.
Le Groupe des Six est formé (Auric, Durey, Honegger, Milhaud, Poulenc et Tailleferre).

1921 Le Gendarme Incompris, de Jean Cocteau et Raymond Radiguet, présenté en mai au Théâtre Michel. Création en juin des Mariés de la tour Eiffel, première oeuvre d'importance du groupe des Six, limité à cinq pour cette occasion (Poulenc, Auric, Milhaud, Honegger, Tailleferre). Misia Sert assiste à la représentation et introduit le jeune Poulenc à Serge Diaghilev, le grand maître des ballets russes, très en vogue en ce début des années 20.
Début du précieux enseignement pianistique de Charles Koechlin (1867-1950), qui durera quatre ans, avec qui il apprend la technique du contrepoint et l'écriture chorale.

1922 Quatre Poèmes de Max Jacob. Sonate pour clarinette et basson. Sonate pour cor, trompette et trombone. Fait la connaissance d'Henri Sauguet. Pendant quelques semaines, Poulenc accompagne Darius Milhaud et Marya Freund en Europe Centrale où il rencontre Berg, Schoenberg et Webern à Vienne.

1924 Création en janvier à Monte-Carlo du ballet Les Biches, par les Ballets russes, à la demande de Serge Diaghilev. Décors et costumes de Marie Laurencin. L'œuvre remporte un vif succès.

1926 Création en mai du Trio pour hautbois, basson et piano. Le même mois, création des Chansons Gaillardes avec Pierre Bernac. Wanda Landowska, rencontrée chez la princesse de Polignac, commande à Poulenc un concerto pour clavecin.

1927 Acquisition du Grand Coteau, sa maison secondaire à mi-chemin entre une maison de maître et une maison de vigneron, entourée de vignes et de terrasses aménagées par des « jardins à la française ». Cette demeure de Touraine située à côté du village de Noizay, entre Amboise et Vouvray, permet au compositeur de fuir les distractions parisiennes et de s'atteler à la composition dans une solitude bénéfique.

1929 Création en mai à Paris du Concert Champêtre par Wanda Landowska et l'orchestre symphonique de Paris, dirigé par Pierre Monteux. Composition des Nocturnes, au nombre de huit, pour piano seul.
Création de Aubade, pour piano et dix-huit instruments, sur une commande du vicomte Charles et de la vicomtesse Marie-Laure de Noailles.

1930 La mort de Raymonde Linossier, le 30 janvier, affectera profondément Poulenc qui ressentait envers elle une amitié profonde datant de son enfance, voire certainement un amour inavoué.

1931 Création des deux cycles de mélodies que sont les Quatre Poèmes de Guillaume Apollinaire et les Cinq Poèmes de Max Jacob.

1932 Création du Bal Masqué sur une commande du couple Noailles, d'après Max Jacob (cantate profane pour baryton et orchestre de chambre)
Concerto pour deux pianos sur une commande de la princesse Edmond de Polignac. On y retrouve des thématiques inspirées de Ravel, Mozart (son concerto K 537 assurément), et du jazz. La création eu lieu le 5 septembre à Venise, avec Francis Poulenc et Jacques Février en solistes accompagnés par l'orchestre de la Scala de Milan.

1933 Première audition du Sextuor, qui sera par la suite remodelé en 1940, et des Improvisations pour piano, données pour la première fois à la Salle Gaveau. Comme les créations rapportent peu, Poulenc commence à donner ses premières conférences et à jouer en concert afin de gagner un peu mieux sa vie.

1934 Huit Chansons polonaises, crées par la chanteuse Marya Modrakowska. Cinq poèmes de Pierre Ronsard crées par la soprano Suzanne Peignot en mars, avec piano, et décembre dans sa version pour orchestre.
Poulenc est invité le 21 août à participer à un concert de musique française à Salzbourg. Il trouve à son hôtel une invitation de Pierre Bernac le baryton des Chansons Gaillardes, pour accompagner du Debussy. Cette rencontre inattendue verra Poulenc se rapprocher de celui qui sera son chanteur masculin attitré pour la création de l'ensemble des mélodies, ce jusqu'à la fin de leur carrière commune.

1936 Composition des Soirées de Nazelles, dans l'esprit des « Folies Françaises » de Couperin pour piano, selon les mots de l'auteur. Installation rive gauche au 5 rue de Médicis en face du Luxembourg, dans l'immeuble de l'oncle Papoum.
Après avoir appris la terrible mort de son ami et compositeur Pierre-Octave Ferroud, Poulenc visite à Rocamadour le sanctuaire de la Vierge Noire. C'est un choc religieux immense à l'image d'une véritable révélation spirituelle qui influencera durablement sa musique. En sept jours, il achève la composition des Litanies à la Vierge Noire, pour chœur de femmes et orgue. Elles seront crées le 17 novembre à Londres par Nadia Boulanger, lors d'un concert de la BBC. La première audition française aura lieu à Lyon, à la salle Rameau, le 3 mai 1937, par les Chœurs de Lyon, lors d'un concert radiodiffusé en direct.

1937 Création avec Pierre Bernac le 3 février à la salle Gaveau de Telle jour telle nuit sur des poèmes de Paul Eluard. Ce cycle est certainement un des plus accomplis de Poulenc et reflète une unité de construction exceptionnelle. Création en février le 21 mai à Gaveau de Sept Chansons pour chœur a cappella. Création à Lyon de Sécheresses, œuvre contemporaine pour chœur mixte et orchestre sur des poèmes de Edward James (1908-1984), qui demeure encore à ce jour particulièrement méconnue et peu jouée.

1938 Création par les chœurs de Lyon de la Messe en sol majeur, le 3 avril à Paris, première œuvre religieuse a cappella. Création de Trois Poèmes de Louise de Vilmorin à la salle Gaveau le 28 novembre 1938. Priez pour Paix, septembre.

1939 Alors qu'une première audition privée a eu lieu en décembre 1938 chez les Polignac, le Concerto pour orgue fait l'objet d'une première audition publique le 21 juin 1939 à la salle Gaveau. Maurice Duruflé tient l'orgue et Roger Desormière dirige l'Orchestre Symphonique de Paris. Quatre Motets pour un temps de pénitence pour chœur mixte a cappella sur des textes en latin sont crées en février à l'église Saint-Etienne du Mont par les Petits Chanteurs à la Croix de Bois. Composition du Sextuor et du cycle de mélodie Fiançailles pour rire d'après des poèmes de Louise de Vilmorin.

1940 Mobilisé à Bordeaux puis démobilisé à Brive-la-Gaillarde, Poulenc commence à travailler L'Histoire de Babar, et son cycle de mélodies Banalités sur des poèmes d'Apollinaire.

1941 Deux motets pour chœurs mixtes a cappella sont écrits en mai, Salve Regina et Exultate Deo.

1942 Le cycle de mélodies Fiançailles pour rire, sur des poèmes de Louise de Vilmorin est crée par Geneviève Touraine, sœur du baryton Gérard Souzay, le 21 mai 1942 à l'Ecole Normale de musique, renommée plus tard la salle Cortot. Le 8 août, création du ballet Les Animaux Modèles à l'Opéra de Paris (chorégraphie de Serge Lifar)

1943 Sonate pour violon et piano en juin dédiée à la mémoire de Federico Garcia Lorca, que le compositeur considèrera « comme ratée ». Le même mois, Poulenc crée Les Chansons Villageoises dans une version pour voix et orchestre à laquelle on substitue presque systématiquement de nos jours celle pour piano. Métamorphoses d'après des poèmes de Louise de Vilmorin et C d'après Louis Aragon. Décès de Ricardo Viñes au printemps.

1944 Max Jacob, qui était juif, est arrêté par la Gestapo à Orléans en février avant d'être déporté au camp de Drancy, où il meurt d'épuisement deux semaines plus tard en dépit de diverses interventions pour le faire libérer, dont celles de Jean Cocteau et Sacha Guitry. Composition à Noël d'Un soir de neige, œuvre polyphonique a cappella sur des poèmes de Paul Eluard. L'œuvre sera crée le 21 avril 1945 à Paris.

1945 Figure Humaine, pour double cœur a cappella sur des poèmes de Paul Eluard, crée en anglais par les BBC Singers de Londres, le 25 mars, puis en français pour la première fois le 2 décembre 1946 à Bruxelles par les Chœurs de la radiodiffusion flamande. Œuvre d'une grande modernité et maîtrise polyphonique, elle marque un tournant dans le travail du compositeur.
L'année 1945 est également l'occasion pour Poulenc de jouer en janvier à Londres son Concerto pour deux pianos avec Benjamin Britten. Le premier récital Poulenc-Bernac est donné la même année au Wigmore Hall.

1946 Création le 14 juin de l'Histoire de Babar, d'après le texte de Jean de Brunhoff, avec Pierre Bernac comme récitant.

1947 Déménagement dans un appartement plus grand du 5 rue de Médicis (au 6e étage), où le compositeur résidera jusqu'à sa mort, en janvier 1963.
Les Mamelles de Tirésias d'après un « drame surréaliste » de Guillaume Apollinaire

1948 Création le 24 octobre de la Sinfonietta par le BBC Philarmonic Orchestra dirigé par Roger Desormière. Calligrammes d'après Apollinaire. Le 7 novembre, le duo Bernac-Poulenc fait ses débuts américains au Town Hall de New York, puis réalise une tournée américaine (Chicago, Los Angeles, San Francisco) et canadienne. Quatre Petites Prières de saint François d'Assise.

1949 Création le 18 mai à la salle Gaveau de la Sonate pour violoncelle et piano. Composition du Concerto pour piano.

1950 Création le 6 janvier du Concerto pour piano avec l'Orchestre symphonique de Boston dirigé par Charles Munch. En novembre, Poulenc et Bernac créent la Fraîcheur et le Feu, sur des poèmes de Paul Eluard.

1951 Création le 13 juin au Festival de Strasbourg du Stabat Mater (pour soprano, chœur mixte et orchestre) sous la direction de Fritz Munch et la soprano Geneviève Moizan, dédié à la mémoire du peintre et ami Christian Bérard.

1952 Quatre Motets pour le temps de Noël, pour chœur mixte a cappella. Mort de Paul Eluard le 18 novembre, à l'âge de 57 ans.

1953 Poulenc démarre la composition des Dialogues des Carmélites, dont il a accepté la commande des éditions milanaises Ricordi après avoir pris connaissance du texte de Georges Bernanos. Il compose notamment à l'hôtel Beau-Rivage de Lausanne, puis à partir de janvier 1954 au Majestic, à Cannes. Sonate pour deux pianos, crée le 2 novembre.

1954 Tournée en Egypte avec Bernac. Les récitals se poursuivent en Europe (Londres, Amsterdam, Allemagne).

1955 Décès d'Adrienne Monnier, de Lucien Roubert et d'Arthur Honegger. Dans ce climat de profonde tristesse, Poulenc termine la composition des Dialogues des Carmélites dans sa version préliminaire pour piano.

1956 Composition du Travail du Peintre, cycle de mélodies sur des poèmes d'Eluard dont il retient une mélodie pour Picasso, Chagall, Braque, Juan Gris, Klee, Miro et Jacques Villon. Termine l'orchestration des Dialogues.

1957 Le 26 janvier a lieu la première audition, en italien, des Dialogues des Carmélites à la Scala de Milan. Le 18 juin, création de la Sonate pour flûte, au Festival de Strasbourg avec Jean-Pierre Rampal accompagné par Poulenc lui-même. Trois jours plus tard a lieu à l'Opéra Garnier la création parisienne des Dialogues, qui seront repris le 8 novembre de la même année. C'est un immense succès et un grand soulagement pour Poulenc qui s'était investi comme jamais en temps et en énergie dans la composition d'une œuvre musicale. Composition de l'Elégie pour cor et piano.

1958 Composition de la Voix Humaine, tragédie-lyrique sur un texte de Cocteau de 1930.

1959 Création le 6 février à l'Opéra Comique de la Voix Humaine. Denise Duval est la bouleversante interprète principale et Cocteau lui-même signe la mise en scène.
Le 27 mai a lieu à la salle Gaveau le soixantième anniversaire de Poulenc et dernier concert du merveilleux duo Bernac-Poulenc, Bernac faisant alors ses adieux à la scène.
Composition des Laudes de saint Antoine de Padoue. Composition de l'Elégie pour deux pianos.

1960 Tournée américaine et création le 23 février de la Voix Humaine aux Etats-Unis (au Carnegie Hall de New York avec Denise Duval), ainsi que des Mamelles de Tirésias.

1961 Dernier voyage aux Etats-Unis. Création le 20 janvier à Boston du Gloria, grand motet pour soprano solo, chœur mixte à quatre parties et orchestre. Alors que Charles Munch dirigeait cette création américaine, c'est Georges Prêtre qui dirige l'ONF et les chœurs de la RTF le 14 février. Parution de la version pour orchestre de Babar à la demande de Poulenc, réalisée par son ami Jean Français. Le 5 décembre, Denise Duval donne la Dame de Monte-Carlo, au Théâtre des Champs-Elysées, avec l'ONF dirigé par Georges Prêtre. La version pour piano est aujourd'hui beaucoup plus jouée.
Poulenc publie un ouvrage sur Emmanuel Chabrier.

1962 Sept Répons pour les ténèbres. Composition des Sonate pour clarinette et piano et Sonate pour hautbois et piano, posthumes, dont les créations ont lieu après la mort de Poulenc, en avril et juin 1963.

1963 Décès le 30 janvier, d'une crise cardiaque, à son domicile 5 rue de Médicis. A la demande du compositeur, les funérailles ont lieu dans la plus grande simplicité, avec pour seule musique Bach. Francis Poulenc est enterré au Père Lachaise, aux côtés de sa famille.
  • Biografie
Meer informatie
Virgil Thomson
°1896 - 1989
Virgil Thomson (1896-1989), whose centennial was celebrated in 1996, was a many faceted American composer of great originality and a music critic of singular brilliance. Born in Kansas City, Missouri, he studied at Harvard. After a prolonged period in Paris where he studied with Nadia Boulanger and met Cocteau, Stravinsky, Satie, and the artists of Les Six, he returned to the United States where he was chief music critic for the New York Herald Tribune from 1937 to 1951.

Virgil Thomson composed in almost every genre of music. Utilizing a musical style marked by sharp wit and overt playfulness, he produced a highly original body of work rooted in American speech rhythms and hymnbook harmony. His music was most influenced by Satie's ideals of clarity, simplicity, irony, and humor. Among his most famous works are the operas Four Saints in Three Acts and The Mother of Us All (both with texts by Gertrude Stein with whom he formed a legendary artistic collaboration), scores to The Plow That Broke the Plains and The River (films by Pare Lorentz), and Louisiana Story (film by Robert Flaherty). In addition to his compositions, he was the author of eight books, including an autobiography.

Included in his many honors and awards are the Pulitzer Prize, a Brandeis Award, the gold medal for music from the American Academy and Institute of Arts and Letters, the National Book Circle Award, the Kennedy Center Honors, and 20 honorary doctorates.
  • Biografie
Meer informatie
Herbeleef de optredens van Viool 2024
De CD's van de Wedstrijd
Deze Website maakt gebruik van cookies om u de best mogelijke ervaring te bieden.
Door op « ACCEPTEREN » te klikken of door verder te gaan met het gebruik van de Website, aanvaardt u het gebruik van cookies in uw webbrowser. Voor meer informatie over ons cookiebeleid en de verschillende soorten cookies die worden gebruikt, klikt u op Meer informatie
ACCEPTEREN